[Rukken]
RUKKEN, bedr., en onzijd. gelijkvl. Ik rukte, heb gerukt. Bedr. Iets met eene schichtige inspanning zijner krachten van deszelfs plaats bewegen: hij rukt den degen uit de scheede. Zij rukte zich de haren uit het hoofd, en de kleederen van het lijf. Ik zocht het uit het vuur te rukken. Waarom ruktet gij uwen hoed in de oogen? Onzijdiglijk met zijn, zich zelven op de gezegde wijze verplaatsen: het schip rukte van het anker. De wind rukte noordwaarts. Zijn de legers reeds te velde gerukt? Wij rukten in Braband. Te rucken over borst en buik des raabstrooms. Vond. Van hier ruk. Zamenstell: rukaersen, bij Kil., rukreis, ruktogt, rukwind, een wind, die met rukken komt, enz. Aanrukken, afrukken, henenrukken, inrukken, losrukken, nederrukken, oprukken, tegenrukken, verrukken, wegrukken, enz.
Rukken, hoogd. rucken, zweed. rijcka, ijsl. hrockva, is een noordsch woord, dat zijne beteekenis door den klank aanduidt, even als rekken, trekken, wrikken, enz.