Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
teeren op den huijsman. Ook, dewijl het krijgsvolk oulings vrij algemeen evenzeer stroopte, als de ligte ruiterij in onze dagen, een krijgsknecht over het algemeen, maar welhaast bijzonderlijk iemand, die in den krijg te paarde dient, en oulings onderscheidshalve een ruiter te paarde werd genoemd: het peert ende zijnen ruiter heeft hij in zee geworpen. Bijbelv. Daar paard en ruiter, Vorst en volk, tot een toe in den vloed versmoorden. L.D.S.P. En dan nog iemand, die tot het zwaar gewapend paardenvolk behoort, en geen huzaar, dragonder, uhlaan, of ander ligt gewapende. Van hier ruiterij, ruiterlijk, ruitersch, ruiterschap. Zamenstell.: ruiterhende, ruiterkracht, ruiterspaard, ruitertrom, ruiterwacht, enz. Roerruiter, speerruiter, strikruiter, zandruiter, een ruiter, die van zijn paard valt, enz. |
|