[Ruiten]
RUITEN, onz. w., gelijkvl. Ik ruitte, heb geruit. Plunderen: zij doen niets, dan ruiten en rooven. Nu komt den tijdt, om moorden, rooven, ruiten. Vlaard. Redenr. zie rooven. Bij Kil. ook uitplukken, uitroeijen, vernielen. In het hoogd. reuten. Van hier ruit, het geen door van Hass. aanteek. op Kil., te regt in een Vriesch charter ingevuld wordt, in plaats van rein, zoo dat men daar leest: zoo verbieden wij roof en ruit, breuk en brand, enz. Van hier ruiter, even als het hoogd. reuter van reuten, dat evenzeer aan reissen verwant is, als ruiten aan rijten.