Van hier ruiten, in gelijkzijdige vierhoeken verdeelen, en het deelw. geruit. Zoo ook het bijvoegsel. Naamw. ruiten, d.i. van ruiten, of tot ruiten behoorende, als: ruiten aas, ruten acht, ruiten boer, enz., in 't kaartspel. Zamenstell.: ruitswijze, enz. Glasruit, vensterruit, wapenruit, enz.
Ruit, hoogd. raute, finl. ruutu, zweed. ruta, en ret, ijsl. reitr.