[Ruisvoren]
RUISVOREN, ruisvoorn, z. n, m., des ruisvorens, of van den ruisvoren; meerv. ruisvorens. Verkleinw. ruisvorentje. Een visch, die tot het geslacht der karpers behoort, en eene middelsoort tusschen dezelve, de vorens en brasems, uitmaakt, welke laatste hij in dikte overtreft: ruisvorens vallen geler, dan vorens. De voren is blanker, dan de ruisvoren, of ruis, ruisch, bij Kil. ruijsse, anders ook rietvoren, doornkarper. Eene bijzondere soort van ruisvorens wordt omstreeks Waverveen met den naam van koning van de ruisch bestempeld.