hem verwijderen, van hem vlieden. Ik heb geene oogen in den rug, ik kan niet zien, wat er achter mij omgaat. Ik heb veel op den rug, veel tot mijn laste. Den troostlosen armen heeft genoegh op zijn regge. Const. th. Juw.; waar regge, even als reg in het vriesch, de plaats van rug bekleedt. Oul. zeide men over rugge werpen, voor omver werpen. Van hier ruggelingsch, ruggelings, oul. rugghelinck, ruggeling, voor rug aan rug, en achter over; ook achter uit: doch roeijden over ster en seijlden ruggeling. F. v. D. Zamenstell.: ruggebeen, ruggemerg, ruggepijn, ruggepijp, ruggespraak, overleg met iemand, wiens tusschenspraak men bij een ander is, en wien men als het ware achter zijnen rug heeft, ruggraat, rughout, rugkleed, rugkorf, rugmand, rugsteen, rugstuk. enz. Te rug, in vriesl. te bek, achterwaarts, terugreis, terugtogt, terugwijzing, terugzigt, enz.
Rug, Kil. rugghe, Otfrid. rugge, Notk. rukke, Isid. hrucca, Kero, hrucki, angels. hreeg, rige, eng. rigg, ridge, zweed. rijgg, ijsl. riggur, opperd. ruggen, ruck, hoogd. rucken.