Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 250] [p. 250] [Rouwen] ROUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rouwde, heb gerouwd. Bij Kil. ook rouden, opkaerden. Lakens en andere wollen stoffen van vlokken zuiveren, en glad en effen maken: dat laken is nog niet gerouwd. Vorige Volgende