[Rouwen]
ROUWEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik rouwde, heb gerouwd. Onzijd., rouwgewaad dragen: hoe lang moet gij wel over hem rouwen? Men rouwt nu zoo sterk niet meer. Bedrijvend, met rouw en leedwezen bezielen: die zaak zal u rouwen. Ik zie, het rouwt u niet. Vond. Van hier rouw, enz., berouw, berouwen, onberouwelijk, enz.
Rouwen, hoogd. reuen, eng. rue, Otfrid. riuan, beteekent eigenlijk weeklagen, even als riuuuon bij Otfrid. en schijnt een klank nabootsend woord.