[Rossen]
ROSSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roste, heb gerost. Bedr., paarden met eenen roskam schrapen: hebt gij mijn rijpaard al gerost? Lustig afborstelen, afboenen, afschuren: ros den plaats ter dege, dat hij blinke. Afkloppen: ik zal hem rossen; ook ik zal hem ros geven; gelijk als men ros krijgen, in plaats van gerost worden bezigt. Onzijdig, hard rijden: bij Kil. ook rotsen, bij Halma, rotzen: hij verspilt zijn goed met rijden en rossen. Van hier afrossen. Het stamwoord is ros.