[Roosten]
ROOSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik roostte, heb geroost. Op een werktuig, dat hier van den naam van rooster ontleent, derwijze braden, dat de omtrek van het gebradene in eene korst verandert: men eet in Engeland veel geroost ossevleesch. Mijn Laurens, niet die eer geroost was en gebraen. Vond. En sullen die koeken, met olie gemenght, van gerooste meelbloeme zijn. Bijbelv.. Overdragtelijk: hij is van de zon geroost, geweldig verzengd. Van hier rooster, roosting, roostpan, eene pan, waarvan men zich somwijlen in de plaats van eenen rooster bedient.
Roosten, hoogd. rösten, Notk., Tatian. rostan, zweed. rosta, wallis. rhostir, bretagn. rhost, eng. rost, ital. rostire, fr rôtir, is evenzeer een klanknabootsend woord, als snerken, opsnerken.