Bedrijvend, doen rooken: daar worden welriekende specerijen gerookt. Ik rook geen tabak. Rook nog een pijpje. In den rook hangen: waar rookt gij uw vleesch? Wij rooken geen spek. Zalm, elft, haring, enz. rooken. Van hier rookende, rooker, rookerij, zalmrookerij, rooking, enz. Berooken, doorrooken, uitrooken, enz.
Rooken, hoogd. rauchen, Notk. rouchen, neders. röken, vries. reeken, angels. recan, eng. reek, zweed. rijka, ijsl. riuka, is verwant aan rieken en ruiken.