[Rook]
ROOK, z, n., m., des rooks, of van den rook; zonder meerv. Eene bekende uitwazeming uit brandende dingen: rook ging op van sijner neuse. Bijbelv. Hij was als in een dikken rook besloten. L.D.S.P. Gemengt in roock, en vlam en zwavel. Vond. Vleesch in den rook hangen. Naar den rook smaken. Vrouwelijk: om dat hij zijne rook te koop hield. Hooft. Spreekw.; die zaak verdwijnt in rook, als een ijdele nevel: gelijk de rook, die ras verdwijnt. L.D.S.P. Van hier rookachtig, enz., rookerig, rookig, rookigheid, enz. Zamenstell.: rookaltaar, rookgat, rookhok, rookjager, rookleider, rooknest, rookpilaar, rookscherm, rookgat, rookvenstertje, rookverdrijver, rookvleesch, rookzolder, enz. Tabaksrook, wierook, enz.
Rook, Willeram, Notk., ruch, deen. rog., angels. rec, eng., vries. reek, ijsl. reijk, is verwant aan reuk, en komt van het volgende: