[Rooijen]
ROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rooide, heb gerooid. Ook roden, roeijen, roeden; hetzelfde als het hoogd. reuten. Uitgraven, uittrekken: aardappelen rooijen. Van houtgewas en wortels zuiveren: eenen akker rooijen. Ook zegt men van eenen doodgraver, dat hij de graven rooit, wanneer hij die van doodsbeenderen zuivert. Zamenstel.: oprooijen, opruijen, aanzetten, uitrooijen, uitroeijen. Van roede, oul. rode.