[Rooijen]
ROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rooide, heb gerooid. Bij Kil., roeden, roeijen, roijen, ruijen, werpen, met eene werpspies schieten, en daar wordt het van roede afgeleid. In het gebruik, het op eenig doel aanhouden, en hetzelve dan ook bereiken: gij moet regt in die sloot sturen, zult gij dat wel rooijen? Ik kan den paal niet rooijen. Voorts, regelen, schikken: dat huis is niet regt gerooid, het komt buiten de rij der andere huizen uit. Afmeten, wijn roeijen. Zie dit woord. Voorts komt van rooijen, rooi, rooijing, rooimeester, die den stand der gebouwen regelt en schikt, erfscheider.