[Roof]
ROOF, rove, z.n., vr., der, of van de roof; meerv. roven. Verkleinw. roofje. De korst van eene zweer: de roof is er afgevallen. Er wil nog geene roof opkomen. In Vriesland is roof ook een streng, van garen, saaijet enz. gesproken. Hiertoe betrekt men ook roof voor vellus - als: roof van 't schaap, vlies, bij Kil, en roofgarens, spira filacea.
Roof, hoogd. ruf, rufe, is verwant aan het hoogd. raude, en het nederd. ruidig. Zie dit woord.