geenen roof geacht en heeft Gode even gelijk te zijn. Bijbelv. Roof op den vijand behalen. Op roof uitgaan. Figuurlijk: een roof der zonde worden, zich door haar, zonder tegenstand laten beheerschen. Van hier roofachtig, roofachtigheid. Zamenstell.: roofdier, roofgierig, begeerig naar roof - roofgierigheid, roofgoed, dat tot roof gegeven wordt: meent gij, dat het roofgoed is? - roof hoek, roof hol, roof kuil, roofnest, roofschip, roofvogel, roofziek, roofzucht. roofzuchtig, enz. Kerkroof, maagdenroof, zeeroof enz.
Roof, Notk. roub, geroube, Otfrid., giroubi, hoogd. raub, angels., reof, reaf, eng., fr. rapine, lat. rapina, pool. rabiez, wend. rop, behoort, met rooven, tot ons rapen, lat. rapere.