[Romer]
ROMER, roemer, z.n., m., des romers, of van den romer; meerv. romers. Verkleinw. romertje. Een wijnglas, kelk, met eenen langen voet, in tegenoverstelling van een kelkje, wippertje, enz.: de Heer van Schaagen magh hem wel een' fraaien roemer op de handt zetten. Hooft. Deed Dulcken schuimens vol den grooten roomer schenken. Vond.
Romer, hoogd. römer, eng. rummer, zweed. rummare, volgens sommigen afkomstig van Rome; terwijl de Romeinen onze voorvaders, die hun bier uit horens dronken, met bekers schijnen bekend gemaakt te hebben; waarom elke beker hieromstreeks met den naam van romer bestempeld werd, die vervolgens aan de gezegde glazen bekers is eigen geworden. Volgens Adelung is romer met ruim ten naauwste verwant, en moet oorspronkelijk ieder hol en ruim vat aangeduid hebben, en naderhand tot de bijzondere beteekenis van een wijd drinkglas overgegaan zijn.