[Rollen]
ROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rolde, heb en ben gerold. Onzijdig, de beweging van eene schijf, die derwijze om hare as wentelt, dat zij voorwaarts verplaatst wordt: het tafelbord rolt over de kamer. Waarheen is die duit gerold? Dezelfde beweging van een ander ligchaam, dat, uit hoofde van zijne rondte, daar voor ook vatbaar is: de tranen rolden hem over de wangen. Die bal rolt naar den paal. Toen de appel, root van gout, en blozend root, quam rollen. Vond. Alle voortgaande beweging, die uit wenteling ontstaat: de kinderen rollen over den grond. Bedenk, hoe al die hemelbollen gestaag rondom het zonlicht rollen! De golf, gelijk een kloot al hooger opwaart rolt. Vond. De voortgang van het geluid van den donder, en meer andere klanken: 's Heeren stem, op 't hoogst geducht, rolt en klatert door de lucht. L.D.S.P. Dat gerucht rolt van plaats tot plaats, van oor tot oor. De nederdalende beweging van een ligchaam, dat zich daaronder rondwentelt: ik zag hem van den toren naar beneden rollen. Er rolde haar een steen van den muur op het lijf. Neervallen, over het algemeen: de kalk rolt van den wand. Er rolde menige ruiter van zijn paard. Ik zal hem doen rollen, ik zal zijnen val bewerken. Een dubbeltje kan wonderlijk rollen, eene zaak kan eenen vreemden keer nemen. Overdragt., van verzen, die zacht vloeijen, en zonder stooting kunnen gelezen worden: zijne verzen rollen altoos. Bedrijvend, voort, of heen en weder wentelen: hij rolt zich zelven over den grond. Zie eens, hoe dat paard zich rolt. Rol die flesch, misschien wordt
zij wederom vol. Het deeg moet wel gekneed en gerold worden. Eene kolfbaan rollen, met eene steenen rol gelijk en effen maken. Van hier rollend, vloeijend, rolling. Zamenstell.: aanrollen, afrollen,