[Roffel]
ROFFEL, z.n., vr., der, of van de roffel; meerv. roffels. Eene schaaf, waarmede men het ruwste van het hout afschaaft: geef die plank eenige streken met de roffel. Hij loopt er maar met de roffel over heen, is, figuurlijk, hij gaat daarmede los en slordig te werk. Vanhier roffelen, roffelig. Zamenstell.: afroffelen, geroffel, roffelschaaf, roffelwerk, enz. Dit woord is zekerlijk ontleend van het geluid, 't welk eene roffelschaaf ver-