[Rijkdom]
RIJKDOM, z.n., m., des rijkdoms, of van den rijkdom; meerv. rijkdommen. Wordt in plaats van rijkheid gebruikt, voor het bezit van eenen overvloed van aardsche goederen: de rijcke beroeme sich niet op zijnen rijckdom. Bijbelvert. Arm bij den rijkdom. Vond. Voorts, die overvloed zelf: aan welcken Godt rijckdom ende goederen gegeven heeft. Bijbelvert. En een overvloed van evenveel welke dingen: om den rijkdom van volk. Hooft. Hij bezit eenen onuitputtelijken rijkdom van schoone invallen. ô Diepte des rijckdoms, beide der wijsheit ende der Kennisse Godts. Bijbelvert. De rijkdom der barmhartigheid.
Rijkdom, hoogd. reichthum, Notk. rihtuom, Otfrid. rihiduam is reeds een zeer oud woord, even als rihhidom, dat bij Kero en Otfrid. in de beteekenissen van heerschappij, en land, 't welk aan iemands heerschappij onderworpen is, voorkomt.