[Rigtig]
RIGTIG, bijv. n. en bijw., rigtiger, rigtigst. Dit hoogduitsche woord geraakt hier te lande, althans bij sommigen, al meer en meer in zwang, voor juist, goed, duchtig, enz. Dus zegt men: dat uurwerk gaat volkomen rigtig. Ik verwacht eene rigtige betaling. Is uwe rekening wel rigtig? Bijzonder zegt men wegens plaatsen, die door spoken, dieven, enz. verontrust worden zouden: het is daar niet rigtig; en wegens iemand, wien het in de hersenen hapert: het is in zijn hoofd niet rigtig. Van hier rigtigheid enz.