[Riem]
RIEM, z.n., m., des riems, of van den riem; meerv. riemen. Eigenlijk, genoegzaam even hetzelfde als reep; eene lange, smalle strook, van eenig ding afgesneden. In het gebruik, eene lederen strook: hij gordt eenen riem om zijn lijf. Die ook onwaerdig ben, den riem van zijnen schoen t' ontbinden. D. Deck. Overdragtelijk, een breede lederen gordel, geschikt om er eene aanmerkelijke hoeveelheid gelds in te bergen: bezwijkt gij niet onder het gewigt van uwen riem? Eene roeispaan: een galeiboef aan zijnen riem gekluisterd. Rept u toch wat met de riemen. Aan den riem vallen. Vond. Zoo vele boeken papier, als er met eenen riem van eene bepaalde lengte kunnen zamen worden gebonden: de riem van dat papier komt op zes guldens. Spreekw.: eerst in de boot, keur van riemen, die ergens het eerste komt, heeft keur uit het voorhanden zijnde. Men moet roeijen met de riemen, die men heeft, men moet zich op de best mogelijke wijze van de voorhanden zijnde hulpmiddelen bedienen. Iemand op zijne eigene riemen laten drijven, bij Halma, hem aan eigen bestuur en eigene krachten overlaten; waar voor men ook op zijne eigene wieken zegt. Op zijne eigene riemen zich op dit vaarwater begevende. Vond. Ik steek u een hart onder den riem. bij Vond., ik geef u moed. Uit eens anders leder is goed riemen snijden, voegt men aan lieden toe, die van geene spaarzaamheid weten, wanneer zij iets voor eens anders rekening doen. Iets aan riemen snijden, kort en klein snijden, Van hier riemen, omgorden en roeijen, en riemer, roeijer, bij
Kil. Zamenstell.: riembank, roeibank, riembeslag, het beslag van eenen gordel, riembeslagher, bij Kil. riemblad, het plat van eene roeispaan, riemgat, het gat, waarin de roeispaan steekt, riemgoed, boekverkoopers waren, die bij den riem verkocht worden, riemmaker, enz. Achterriem, buikriem, geldriem, gordriem, bij Kil. jukriem, schoenriem, sleutelriem, spanriem, staartriem, tongriem, wagenriem, enz.