[Rieken]
RIEKEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik rook, heb geroken. Onzijdig, fijne uitwasemingen, die den neus prikkelen, van zich geven: dat riekt wel en aangenaam. Uit tijm gezogen heeft, en rieckende violen. Vond. Heere! Hij rieckt nu al. Bijbelv. Bedrijvend, de gezegde uitwasemingen met den neus inademen, zoo dat dezelve daardoor geprikkeld wordt: ende de Heere roock dien lieflicken reuck. Hij rook er amberlucht en dronck er neckterdranck. Vond. In beide beteekenissen gebruikt men intusschen hedendaags veelal ruiken; gelijk als men ruiker in plaats van rieker bezigt, schoon men zich in welriekend aan rieken houdt. Zie ruiken en rooken; want