[Rendier]
RENDIER, z.n., o., des rendiers, of van het rendier, meerv. rendieren. Van rennen en dier. Een viervoetig beest, 't welk den eenigen rijkdom der Laplanders uitmaakt: het rendier vult in weiden van mos zijne uijers met room. De rendieren trokken de sleden voort met de snelheid van den wind.