[Rekken]
REKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik rekte, heb gerekt. Eigenlijk, wegens paarden, die, zoo als de Franschen het uitdrukken, ventre à terre, met den buik op den grond, loopen, en zich dus ten sterkste uitrekken: sprang morrende op zijn kar, en dee de paerden rekken. Vond. Overdragtelijk, wegens een mensch, die hard loopt: hij gaat rekken. Van hier rek, de daad van dit rekken: wat nam hij eenen rek!