[Rekken]
REKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rekte, heb en ben gerekt. Een ding van weerskanten aanhalen: gij moet mij dat linnen helpen rekken. Dat leder is te veel gerekt. Zij rekten hem op de pijnbank allergeweldigst. Verlengen, in de figuurlijke gezegden: den tijd rekken, een gesprek, vertoog, enz. rekken. 't Verlangen de uuren reckt. Vond. Wijder maken, uitbreiden: rek die kousen maar een weinig, dan zullen zij niet te naauw zijn. Mijn muiren zoo gerekt, mijn soo gerekten grond. Huijgens. Voorts zegt men wegens een mensch, die zijne ledematen al wringende uitstrekt, dat hij zich rekt: gij rekt u, als of gij nog niet uitgeslapen hadt; of men gebruikt daaromtrent het werkw. rekken onzijdig: foei! wat is dat rekken en geeuwen! Ook is het onzijd. rekken evenveel als langer en wijder worden: dat touw rekt geweldig. Al valt u dat kleed nog wat naauw, het zal wel rekken. Van hier rek, de daad van rekken: ik neem aan, om dat touw in eenen rek aan stukken te trekken; ook voor rekking: er is geen rek in dat leer; - rek, of rak, zie rek, het daaraan naauw verwante rekke, rekkelijk, toegevend, rekkelijkheid, het volgende rekken, rekker, rekking, rekster. Zamenstell.: rekbank, rekdraad, reklaars, rekleer, leer, dat uitrekt, laarzenleer, - rektuig, uitrekken, enz.