[Rekening]
REKENING, z.n., vr., der, of ran de rekening; meerv. rekeningen. Verkleinw. rekeningje, ook rekeningetje. Verantwoording van doen en laten: geene heeren oit kende in mijn gebied, noch rekeninge gaf. Vond. In dezen zin is rekenschap intusschen gebruikelijker: hoewel ik tot geen rekenschap gehouden ben, wilze u evenwel geeven. Hooft. Verantwoording van ontvangst en uitgave: wanneer doet hij rekening? Ik verwacht van u binnen kort rekening, bewijs, enz. Onderlinge vereffening van het een en ander: die reeckeninge met sijne dienstknechten houden wilde. Bijbelv. Dorpsrekening, kerkerekening. Wanneer hebben wij rekening? Aanteekening van geleverde waren, en andere dingen, waarvoor men geld van iemand in te vorderen heeft: gij moet het maar op mijne rekening zetten. Dat zal eene geduchte rekening worden. Een afschrift van die aanteekening: ik verwacht eerstdaags de rekening. Op welk een zegel moet die rekening staan? Hij moet mij daarvan een rekeningetje geven. Zijn de rekeningen nog niet ingekomen? Voorts, een opgevat, en gekoesterd vertrouwen: maakt gij daar ook eenige rekening op? Men kan geene rekening op hem maken. De bepaling van den tijd der bevalling eener zwangere vrouw: zij is haast op hare rekenng. Ik vrees, dat hare rekening niet wel uitkomeni zal. Het is voor mijne rekening, ik ben daarvoor verantwoordelijk. Iets op iemands rekening stellen, iemand iets te laste leggen. Iemand iets op rekening geven, hem het geven, om het vroeg of laat met hem te verrekenen. Zijne rekening ergens bij niet
vinden, er geen voordeel uithalen. Eene verkeerde rekening ma-