[Reizen]
REIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik reisde, heb en ben gereisd. Eigenlijk, rijden. Bijzonderlijk eenen krijgstogt te paard doen. Zie reis. In het gebruik, evenveel welken anderen togt doen: ging uijt, om na Macedonien te reijsen. Bijbelv. Duik, duik, o Geldre! en laat hem vredig heene reisen. Oudaan. Zoo neemt ook 't schip te baet al, wat het kan, in 't reizen. Vond. Te lande, te water, te scheep, te voet, te paard, reizen. Wanneer men nu de omstandigheid der reize in dezer voege, of wanneer men derzelver doel, mede uitdrukt, bezigt men bij reizen altijd het hulpwoord zijn, in de tijden, die een hulpwoord vereischen, en men zegt: ik ben met rijtuig gereisd, naar Frankrijk gereisd, enz.; maar, op zich zelf staande bedient reizen zich van het hulpwoord hebben; hebt gij veel gereisd? Als hij eenigen tijd gereisd zal hebben. Ook wordt reizen als een bedrijv. werkw., en dus met den vierden naamval gebezigd; doch alleen op de wijze der wederkeerende werkw.: zich moede reizen. Voorts is: hij gaat reizen, in de gemeenzame verkeering, zoo veel als: hij gaat sterven. Van hier reizende, dat vaak als een z.n. gebruikt wordt: De reizende magh zich op Nassaus zorgh verlaeten. Vond. Reizensgezind, reizer, afreizen, bereizen, doorreizen, heenreizen, marktreizer,
overreizen, uitreizen, wegreizen, enz.
Reizen, Kil. reijsen, Hornegk reiten, hoogd. reisen, neders. resen, zweed. resa, is naauw verwant aan rijden. Zie reis.