Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
gereikt. Rekken, uitstrekken: reik mij de hand, rek, strek de hand uit ten mijnen behoeve. Dezelfde beteekenis heeft reiken in de zamenstellingen: reik mij dat boek eens aan, of toe. Wie wil mij de kaars eens overreiken? In plaats van welke zamenstell. men ook wel eens het eenvoudige reiken bezigt: zij reikte hem een stuk brood. Oulings werd het ook voor bereiken gebezigd: dat hi sterren in den hemel sien soude ende reijken mochte. Bijb. 1477. Onzijdig, zich uitrekken, uitstrekken: de verschansingen reikten niet ver genoeg, om alles te omvatten. Mijn goedheid, die uw heilig oog geviel, reikt niet tot u. L.D.S.P. Ende de dorschtijt sal u reijken tot den wijnoogst, ende de wijnoogst sal reijken tot den zaeitijt. Bijbelv. Spreekw.: eer zult gij met de hand aan den hemel reiken, iets doen, dat gansch onmogelijk is. Van hier reikhalzen - aanreiken, bereiken, handreiking, overreiken toereiken, toereikend, enz. Reiken, Kil. reijcken, hoogd. en bij Notk. reichen, Kero, kerehhan, Willeram. rachan, neders. raken en reken, angels. raecan, eng. reach, ijsl. reikia, ital. recare is verwant aan rekken, lat. regere, van waar porrigere, arrigere, erigere en rectus. Zie regt. |
|