[Regtheid]
REGTHEID, z.n., vr., der, of van de regtheid; zonder meerv. De hoedanigheid, welke door het bijv. n. regt wordt uitgedrukt, in het afgetrokkene, als eene zelfstandigheid beschouwd: de regtheid van dien boom maakt hem des te schooner. Hebt gij de regtheid van dien hoek op de proef gesteld? Wij houden ons van de regtheid van ons geloof verzekerd. De regtheid van uw gedrag is zoo klaar nog niet bewezen. Voorts heeft eene letterlijke opvatting van het zinnebeeldige verhaal van Adams verblijf in het Paradijs aan dit woord nog eene