[Regering]
REGERING, z.n., vr., der, of van de regering; meerv. regeringen. Het zelfde welk bestuur: de regering van dat huis berust bij de vrouw. Men heeft hem de regering van zijn goed benomen. Kerkelijke, plaatselijke, stedelijke, gewestelijke, stadhouderlijke, Vorstelijke, koninklijke, keizerlijke, regering. Dewijl Godt mijne regeering begenaadight heeft. Hooft. De raadsvergadering van personen, die gezamenlijk eenig bestuur oefenen: vervoeg u bij de regering. De hooge regering heeft zulk een besluit genomen. Ik moet nog een jaar in de regering zitten. De tijd, gedurende welken iemand eenig bestuur van zaken oefent: wat is er in de regering van den Grooten Napoleon niet al reeds voorgevallen! En het geschiedde in het negende jaar zijner regeeringe. Ende in het vijfthiende jaer der regeeringe des Keijsers Tiberh. Bijbelvert. Zamenstell.: regeringloos, regeringloosheid, regeringsambt, regeringsbank, regeringspost, regeringsraad, regeringstijd, regeringsvorm, regeringszaak, enz. - Dorpsregering, landsregering, staatsregering, stadsregering, enz. Dit woord is van regeren afgeleid.