[Regeren]
REGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik regeerde, heb geregeerd. Oppermagtig besturen, beheerschen: God het aardrijk zal regeeren. L.D.S.P. Die hare kinderen ende hare eijgene huijsen wel regeeren. Bijbelvert. Het rijk, de kerk regeren. In bedwang houden: dat schip laat zich niet regeren. Hij regeerde die paarden meesterlijk. Weet gij u zelven dan niet te regeren? Onzijdig, allerlei beheer of bestuur hebben: De Heer regeert. Bijbelvert. Waerover hij, als wettigh graef, regeert. Vond. Regeert die burgemeester nog? Figuurlijk, in het gemeene leven, de overhand hebben: de kinderziekte regeert aldaar. Regeren er geenerotkoortsen? Ook bedrijv: de wijn regeerde hem. Ook zegt men wel eens, als iemand door booze nukken gedreven wordt: Aries regeert het hoofd. Eindelijk worden kinderen, die zich baldadig aanstellen, wel eens gezegd te regeren. Van hier regeerder, regeerster, regering. Zamenstell.: regeerkunde, regeerles, regeerlust, regeerzucht, enz.
Regeren, hoogd. regieren, fr. regir en regner, ital. reggere en regnare, eng. rule, is ontleend van het lat. regere, en wordt bij Kil. niet in aanmerking genomen, gelijk als Otfrid., Kero, en andere oude schrijvers, in plaats daarvan kerihton, rihten, enz., gebruiken. Over de eigenlijke beteekenis van regeren, zie regt. Oulings schreef men ook regieren; en bij de overzetters van den Bijbel waren gelijke stemmen voor regeren en regieren; doch de Overzieners waren voor regeren.