[Regel]
REGEL; z.n., m. des regels, of van den regel; meerv. regelen en regels. Verkleinw. regeltje. Eigenlijk een werktuig, langs welk men regte lijnen trekt, een liniaal. In het gebruik, figuurlijk, evenveel welke bepaling van iemands handelwijze. Gods wet is de regel des levens. Met den regel der nature. Hooft. De leergierige volge dezen regel. Vond. Bijzonderlijk, eene bepaling van iemands handelwijze in de rekenkunde: de voornaamste regelen zijn die van telling, zamentelling, vermenigvuldiging, enz. Eene bepaling, hoe men zich in deze of gene taal moet uitdrukken: de regelen der spelling en woordvoeging. Eene bepaling van de leefwijze van geordende geestelijken: die orde heeft strenge regels. Tucht over het algemeen: hij is in geenen regel te houden. Voorts, een aantal woorden, die in eene linie nevens elkander geschreven of gedrukt worden: wat staat er op den derden regel van die bladzijde? Schrijf mij toch een regeltje of twee! Van hier regelen, enz. Zamenstell.: regeldraads, regtstreeks, regelloos, regelmaat, regelmatig, regelmatigheid, regelmatiglijk, regelregt, regelwijs, bij Kil. - eetregel, grondregel, kloosterregel, leefregel, maatregel, schrijfregel, slotregel, sluitregel, spelregel, stelregel, stokregel, taalregel, zetregel, enz.
Regel, hoogd. regel, eng. rule, fr. regle, sp. regla, ital. regola, lat. regula, stammen alle gelijkelijk af van het lat. regere, welks eigenlijke beteekenis met die van rekken overeenkomstig is. Zie regt.