[Reep]
REEP, z.n., m., des reeps, of van den reep; meerv. reepen. Verkleinw. reepje. Eene lange en smalle strook van een vel, of eenige linnen of wollen stof: hij kwam langs eenige aaneen gebondene reepen van zijn bedlaken naar beneden. Ergens eenen reep afsnijden. Voorts een touw, dat in lengte en dikte aan eenen reep gelijkt: en inzonderheid een touw, waaraan een schuit of pont vastgemaakt is, om langs het zelve van den eenen kant naar den anderen over te varen: wij raakten den reep kwijt en dreven af. Zommige rukken den reep af. Hooft. Zamenstell.: reepangel, een vischangel, die aan eenen reep gebonden wordt, reepdans, reepdanser, koordedanser, bij Kil., reepmaker, reepslager - angelreep, klokreep, waarmede men de klok trekt: iets aan den klokreep hangen, alom bekend maken - stegelreep, teugelreep, valreep, enz.
Reep, hoogd. reif, neders. reip, angels. rap, bij Ulphil. raips, deen. reib, zweed. ref en rep, ijsl. reip, raifar en refe, in de taal van wallis rhaff, eng. rope, bij Kil. roop.