[Reek]
REEK, z. n, vr., der, of van de reek, meerv. reken. Bij Kil. reke, reecke, regghe, raecke, oulings evenveel als herk, hark. Eene kleine egge. Van hier het werkw. reken, raecken, en raeckelen, evenveel als harken. Zie hark.
Reek, hoogd. rechen, angels. race, eng. rake, is verwant aan hark, en schijnt van het geluid, dat men met dit werktuig maakt, ontleend; terwijl het fr. rateau, it l. rastello, lat. rastellum, en rastrum van rado afstammen.