[Ree]
REE, reed, bijv. n. en bijw., reeder, reedst. Gereed, klaar, vaardig: hij was nog niet ree. Wanneer zal het schip ree zijn? Hij spant zijn vleugels uit, en maekt zijn zeilen ree. Vond. Reede gelde was oulings, het geen wij thans noemen gereed geld, nummi praesentes. Ree! roepen de schippers hunnen knechts toe, wanneer deze zich gereed moeten maken, om het schip in het laveren te doen wenden. Reede wordt ook als bijw. gebezigd, zamenstell. alreede: reede op handen. Vond. Zamen-