[Ree]
REE, z.n., vr., der ree, of van de ree, meerv. reeën. Verkleinw. reetje. Het wijfje van eenen reebok, dat anders den naam van de zeeg voert: men moet eene ree met geene hinde verwarren. Onzijdig is het ree de benaming van het gansche geslacht van reebokken en derzelver wijfjes en jongen, die den naam van reekalven voeren.
Ree, hoogd. reh, opperd. rech, angels. rah, rahdeor, eng. roe, zweed, ra, radjur, schot. raij, volgens Ten Kate van rijden, op elkander springen, uit teelzucht, aan die dieren bijzonder eigen. Anderen schijnt het ontleend van de vlugheid, welke door den klank van ree eenigzins uitgedrukt wordt.