Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
verwijten. Bijzonderlijk, billijk: is er iets redelijks in die handelwijs? Zulk een eisch moet u redelijk schijnen. Gij handelt niet redelijk met mij. Eindelijk bepaalt het nog als bijw. de woorden, bij welke het wordt gevoegd, binnen den kring van het middelmatige: hij vaartredelijk wel, niet heelwel, maar tamelijk. Het gaat redelijk wel met hem. Hij is daarin redelijk bedreven. Van hier, redelijkheid. Zamenstell.: onredelijk, onredelijkheid. Redelijk, neders. redelik, Otfrid. redelicho, stamt af van rede, denkvermogen, verstand. Zie dit rede. |
|