[Reaal]
REAAL, z.n., m., des reaals, of van den reaal; meerv. realen. Een spaansch woord, van het lat. regalis afstammende en koninklijk aanduidende, gebruikt, om meer dan eene soort van koninklijke munt te beteekenen; zoo als een stuk gouds, dat nagenoeg eenen halven dukaat bedroeg: op peene van een' gouden reaal. Hooft. Een stuk van achten, dat acht kleine realen bevatte: mag ik u wel in realen van achten betalen? en eenen kleinen reaal, die nagenoeg zes Hollandsche stuivers waardig was: daar hebt gij eenen schelling voor uwen reaal. Eindelijk wordt reaal ouder ons ook voor vierdehalve stuiver gebezigd: een reaal en een dubbeltje maken zamen net eenen zesthalf.