[Razijn]
RAZIJN, z.n., vr., der of van de razijn; meerv. razijnen. Eene gedroogde bezie van den wijnstok der warmste landen, waar de druiven het zoetste vallen: amandelen en razijnen. Lange razijnen, ronde razijnen. Figuurlijk, een puistgezwel, dat in het opdroogen de kleur van eene razijn verkrijgt: wat heeft hij razijnen aan den mond. Zamenstell.: razijnazijn, razijnebaard, razijnekern, razijnekorf, razijnemond, enz.
Razijn, hoogd. rosine, boh. rozijnaij, fr. en eng. raisin, sp. razimo, stamt af van het lat. racemus.