[Razen]
RAZEN, onz., w., gelijkvl. Ik raasde, heb geraasd. Een luid onstuimig getier maken: kind! is dat razen! De wind raast en huilt mij om de ooren. Het water raast. Zich in taal en bewegingen aanstellen, als of men krankzinnig was: zij razen als bezetenen. Gij raest, Paule! de groote geleertheit brengt u tot raserije. Bijbelvert. Oulings bezigde men ook razen naar, voor furere in. Van hier raes, de branding der zee, raselen, ijlhoofdig zijn, en raeselinghe, bij Kil., razend, razer, razernij, of razerij, geraas, enz. Zamenstell.: raasbol, raasbollen, raaskallen, raaskop, raasmaandag, enz.
Razen, hoogd. rasen, eng. rage, schot. rese, zweed. rasa, fr. enrager, is verwant aan het fr. rage, lat. rabies, en van het geluid eenes razenden en deszelfs getier ontleend.