[Rank]
RANK, bijv. n. en bijw., ranker, rankst. Dun, tenger: wat is dat meisje rank en slank. Dat beeld is te rank van lijf. Een rank schip, een vaartuig, dat te weinig breedte heeft. Van hier rankheid.
Rank, hoogd., eng., zweed. ook rank, opperd. rahnig, bij Kil. ranck, ran en rene, schijnt verwant aan gering, en afkomstig van ranen, smelten, en dus verdunnen.