[Rank]
RANK, z.n., vr., der, of van de rank; meerv. ranken. Listen, nukken, booze treken: dat zijn kwade ranken. Spreekw.: honger zoekt ranken, armoede zoekt list. Hij heeft snoode ranken onder den staart, hij is vol booze treken. Wie port haer aen tot zulke ranken. Vond. Die mij heden heeft behoedt van de bose satans rancken. F. v. Dorp. Staekt uw vuile venusranken. J.D. Deck.
Rank, hoogd. rank, zweed. in het meerv. ranker, ijsl. hreckior, angels. vrenc, vrenca, eng. wrenches, turk., perz. renk, schijnt oorspronkelijk eenen krommen sprong aan te duiden, of eene snelle buiging en wending van het ligchaam; in welken zin ranka in het zweed., ranken in het zwab., en ranken bij Kil., voorkomt.