[Rammelen]
RAMMELEN, onz. w, gelijkvl. Ik rammelde, heb gerammeld. Geraas, geklank, maken: het geld rammelt mij in den zak. Wat rammelen zijne ketens. Hij rammelt van den honger. Overdragtiglijk, rabbelen, rallen: ja, ja, rammel maar wat voort! Van hier rammelaar, rammeling, gerammel, enz.