[Rafelen]
RAFELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rafelde, heb gerafeld. Den inslag van eene gewevene stof tusschen de schering wegrukken: dat linnen laat zich gemakkelijk rafelen. Onzijdig wordt zulk eene stof zelve gezegd te rafelen, wanneer er eenige draden van den inslag aan den kant ontglijden, of in het midden uitslijten: wat rafelt dat doek! Zamenstell.: rafeldraad, rafelzijde, enz.
Rafelen, oulings revelen, voortdur. w. van het oude reven, delirare.