[Rabbelen]
RABBELEN, onz. w., gelijkvl. Ik rabbelde, heb gerabbeld. Zoo schielijk spreken, dat men onverstaanbaar wordt: hij rabbelt er zoo wat heen. Van hier gerabbel, rabbelaar, rabbelaarster, rabbelarij, rabbeling, rabbeltaal. De oorsprong ligt in het middeleeuwsch latijnsche rabulare, den regter met ijdel geklap ophouden, en om den tuin leiden, van rabula, een pleitbezorger van kwade zaken.