[Raaskallen]
RAASKALLEN, onz. w., gelijkvl. Ik raaskalde, heb geraaskald. Van razen en kallen. Uit ijlhoofdigheid, of zinneloosheid, allerlei ongerijmde taal uiten, of dwaalspraken, bazen, ijlen, zoo als men het in verschillende oorden van ons land uitdrukt: wat is dat naar, dat zij zoo raaskalt. Zij randen al raeskallende de geneesmeesters aen. Vond. Ja, over het algemeen, zulk een wartaal voortbrengen, als of men kolderde: hij raaskalt even als Frans Baltesz.