[Raak]
RAAK, z.n., vr., thans enkel gebruikelijk in het meerv. raken. De achterste deelen van het binnenste van den mond: mijne raken zijn raauw. Bij Kil. is het enkelv. raecke, ghehemelte. Zoo bezigt het ook Camph., en in het mannel. geslacht: eer kleeft de tong mij spraeckloos aen den raeck In het hoogd. bezigt men insgelijks het enkelv. rachen, angels. raca, bij Rabanus Maurus hracho, en in het arab. haracon.