[Raak]
RAAK, z.n., vr., der, of van de raak; zonder meerv. Het treffen van het doel, - geluk: ic sal lichte hebben de rake. M. Stoke. Wordt hedendaags in de gemeenzazame verkeering als een bijw. gebezigd: raak slaan, raak spelen. Bij Kil. is raek, val, geheval. En hier van het bekende lukraak.