[Ra]
RA, z.n., vr., der, of van de ra; meerv. raas. Eene lange, ronde steng, kruiselings aan de masten van groote schepen hangende, en dienende, om derzelver zeilen uit te spannen: de zeilen aen de rae te slaen. Vond. Van de groote ra vallen, van eene der nokken van die ra in zee geworpen worden; eene zware straf onder het zeevolk, Zamenstel.: raketting, ratouw, ravanger, razeil, raschip, zoo als men een groot schip noemt, waarvan de zeilen aan raas gespannen zijn - bezaansra, bramra, fokkera.
Ra, Kil. rae, rha, rah, hoogd. rahe, is een oud stamwoord, verwant aan het zweed. ra, dat een paal over het algemeen, en in het bijzonder een grenspaal, aanduidt, en aan het finsche raja, grens.